Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9214

Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03555/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Omvang onderzoek na ver- of terugwijzing door HR. 2. Rekening houden bij strafoplegging met omstandigheid die mogelijk een zelfstandig strafbaar feit oplevert. Ad 1. Ex art. 422.1 Sv dient de beraadslaging in appel te geschieden n.a.v. het onderzoek ter terechtzitting in appel alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het pv van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Deze regel geldt ook na ver- of terugwijzing van de zaak door de HR. Niet-naleving van dit voorschrift is in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd en zodanige nietigheid vloeit evenmin voort uit de aard van dat voorschrift. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad. Dat daarvan i.c. sprake is, is gesteld noch gebleken. Ad 2. Het staat de rechter vrij bij de strafoplegging rekening te houden met een ad info gevoegd feit, wanneer in een geval als i.c. waarin verdachte ter terechtzitting is verschenen, o.g.v. de door verdachte ter terechtzitting gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en wanneer voorts ervan mag worden uitgegaan dat het OM geen strafvervolging t.z.v. van dat feit zal instellen. Het gaat daarbij om erkenning door verdachte van dat ad info gevoegde feit t.o.v. de rechter die de straf oplegt. Van een dergelijke ad info voeging is i.c. geen sprake. Geen rechtsregel verzet zich er echter dan tegen dat de rechter n.a.v. het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan (HR LJN AD 4286). ‘s Hofs overweging dat verdachte het babylijkje in de schuur heeft verborgen, vormt kennelijk een dergelijke nadere uitwerking van de door het hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in appel gebleken omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan. Daarom geven ’s hofs overwegingen geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor is overwogen. Daaraan kan niet afdoen dat die omstandigheid mogelijk een zelfstandig strafbaar feit zou kunnen opleveren.


Conclusie anoniem

Nr. 03555/05 Mr. Fokkens Zitting: 26 september 2006 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 15 maart 2005, nr. 02435/05, waarbij de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2003 heeft vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de aan de verdachte op te leggen straf bepaald op dertig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet mede heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. 4. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in: "Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 18 november 2005." 5. Indien vast zou staan dat het Hof slechts naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep heeft beraadslaagd, zou dat gezien HR 24 september 1991, DD 92.022 in dit geval niet tot nietigheid van de uitspraak behoeven te leiden, omdat het - vrijsprekende - vonnis van de Rechtbank in hoger beroep is vernietigd en niet blijkt dat ten bezware van verdachte acht is geslagen op enige in eerste aanleg afgelegde verklaring. 6. Het middel strandt echter reeds om een andere reden. De vraag die het middel aan de orde stelt, is door de Hoge Raad beantwoord in HR 15 oktober 1991, DD 92.054. De Hoge Raad overwoog in dat arrest: "Het middel miskent dat geen rechtsregel het Hof noopte met zoveel woorden in zijn arrest tot uitdrukking te brengen dat het overeenkomstig art. 422, eerste lid, Sv heeft beraadslaagd zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad". Het middel kan om die reden niet slagen. 7. In het tweede middel wordt geklaagd over de strafmotivering. Deze luidt als volgt: "De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft met zijn levensgezellin de gezondheid van twee kinderen die voor hun verzorging van beide verdachten afhankelijk waren benadeeld en hen ronduit verwaarloosd. Hij heeft op geen enkele wijze blijk gegeven van enig besef van de levensbehoeften van deze zeer jonge kinderen. Tevens heeft hij samen met zijn mededader nagelaten tijdig medische hulp in te roepen voor hun zieke zoontje [de zoon] en hem zodoende in een hulpeloze toestand gebracht en gelaten. Toen [de zoon] was overleden hebben de verdachte en zijn mededader zijn lijkje ruim twee weken in de schuur verstopt, waardoor het onderzoek naar de oorzaak van het overlijden bemoeilijkt is. Aannemelijk is dat de verdachten dit gedaan hebben, omdat een lijkschouwer zou hebben gezien dat hun zoontje mishandeld was, waardoor de verdachten vreesden de zeggenschap over hun andere kinderen kwijt raken. De verdachte heeft met deze handelingen op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze wel heel kleine en volledig van hun ouder/verzorger afhankelijke kindertjes. De bewezenverklaarde feiten zijn schokkend. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de beide onder 1 bewezenverklaarde feiten deels in eendaadse samenloop zijn begaan. Het hof heeft kennis genomen van het Pro Justitia rapport, opgemaakt door de psycholoog J.H. Ruijs. Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel Documentatieregister d.d. 29 september 2003, is verdachte meermalen veroordeeld voor geweldsdelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat na te melden gevangenisstraf, waarvan een deel voorwaardelijk, passend en geboden is. Het voorwaardelijke gedeelte dient ter voorkoming van nieuwe, strafbare feiten." 8. Volgens het middel heeft het Hof, door te overwegen dat verdachte en zijn mededader het lijkje van [de zoon] hebben verstopt, ten onrechte ten bezware van verdachte acht geslagen op strafbare feiten die niet zijn tenlastegelegd en bewezen verklaard en die ook niet door de verdachte zijn erkend. 9. De steller van het middel heeft in zoverre gelijk dat het verstoppen van het lijkje een strafbaar feit uit de Wet op de lijkbezorging zou kunnen opleveren. De vraag is of het Hof door te overwegen zoals ik hierboven heb weergegeven, met een dergelijk strafbaar feit rekening heeft willen houden bij de bestraffing. 10. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Wat het Hof hier heeft aangegeven is dat het bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat blijkens dit verstoppen verdachte en zijn mededader, ondanks het overlijden van [de zoon], koste wat kost wilden vermijden dat zij de zeggenschap over hun kinderen kwijt zouden raken, hoewel zij de gezondheid van twee van hun zeer jonge kinderen op zodanige wijze hadden benadeeld dat dit diverse misdrijven opleverde. Dat is een omstandigheid die het Hof mocht meewegen ten bezware van de verdachte. Voor de stelling dat het Hof in het handelen ten aanzien van het kinderlijkje (ook) een afzonderlijk bij de bestraffing mee te wegen strafbaar feit heeft gezien, is in deze overweging geen aanknopingspunt te vinden. Vgl. HR 27 november 2001, AD4286. 11. Ook dit middel faalt. 12. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 13. Ook overigens heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen. 14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

5 december 2006 Strafkamer nr. 03555/05 IV/CAW Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2005, nummer 22/002281-05, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Krimpen aan den IJssel. 1. De bestreden uitspraak Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 15 maart 2005, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 29 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijke benadeling van de gezondheid" en "medeplegen van opzettelijk iemand tot wiens onderhoud en verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten", 5. "mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijke benadeling van de gezondheid, begaan tegen zijn kind" en 6. "medeplegen van opzettelijk iemand tot wiens onderhoud en verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet mede heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. 3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: "Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 18 november 2005." 3.3. Ingevolge art. 422, eerste lid, Sv dient de beraadslaging in hoger beroep te geschieden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Deze regel geldt ook na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad. 3.4. Uit de bestreden uitspraak kan niet volgen dat het Hof heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals het volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Niet-naleving van dit voorschrift is in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd en zodanige nietigheid vloeit evenmin voort uit de aard van dat voorschrift. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is gesteld noch gebleken. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte acht heeft geslagen op strafbare feiten die niet zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard en die evenmin door de verdachte zijn erkend. 4.2. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd: "Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft met zijn levensgezellin de gezondheid van twee kinderen die voor hun verzorging van beide verdachten afhankelijk waren benadeeld en hen ronduit verwaarloosd. Hij heeft op geen enkele wijze blijk gegeven van enig besef van de levensbehoeften van deze zeer jonge kinderen. Tevens heeft hij samen met zijn mededader nagelaten tijdig medische hulp in te roepen voor hun zieke zoontje [de zoon] en hem zodoende in een hulpeloze toestand gebracht en gelaten. Toen [de zoon] was overleden hebben de verdachte en zijn mededader zijn lijkje ruim twee weken in de schuur verstopt, waardoor het onderzoek naar de oorzaak van het overlijden bemoeilijkt is. Aannemelijk is dat de verdachten dit gedaan hebben, omdat een lijkschouwer zou hebben gezien dat hun zoontje mishandeld was, waardoor de verdachten vreesden de zeggenschap over hun andere kinderen kwijt raken. De verdachte heeft met deze handelingen op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze wel heel kleine en volledig van hun ouder/verzorger afhankelijke kindertjes. De bewezenverklaarde feiten zijn schokkend. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de beide onder 1 bewezenverklaarde feiten deels in eendaadse samenloop zijn begaan. Het hof heeft kennis genomen van het Pro Justitia rapport, opgemaakt door de psycholoog J.H. Ruijs. Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel Documentatieregister d.d. 29 september 2003, is verdachte meermalen veroordeeld voor geweldsdelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat na te melden gevangenisstraf, waarvan een deel voorwaardelijk passend en geboden is. Het voorwaardelijke gedeelte dient ter voorkoming van nieuwe, strafbare feiten." 4.3. Het staat de rechter vrij bij de strafoplegging rekening te houden met een ad informandum gevoegd feit, wanneer in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen, op grond van de door de verdachte ter terechtzitting gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en wanneer voorts ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen. Het gaat daarbij om erkenning door de verdachte van dat ad informandum gevoegde feit ten overstaan van de rechter die de straf oplegt. 4.4. Van een dergelijke ad informandum voeging is in de onderhavige zaak geen sprake. Geen rechtsregel verzet zich er echter dan tegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan (vgl. HR 27 november 2001, LJN AD 4286). 4.5. De in het middel aangevallen overweging van het Hof dat de verdachte het lijkje van de baby in de schuur heeft verborgen, vormt kennelijk een dergelijke nadere uitwerking van de door het Hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan. Daarom geven 's Hofs onder 4.2 weergegeven overwegingen geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.4. is overwogen. Daaraan kan niet afdoen dat die omstandigheid mogelijk een zelfstandig strafbaar feit zou kunnen opleveren. 4.6. Het middel faalt derhalve. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 december 2006.